[Schuifelaar]
SCHUIFELAAR, z.n., m., des schuifelaars, of van den schuifelaar; meerv. schuifelaren en schuifelaars. Bij Kil. schuijffeler en schuijffelschappraeije. Een tafelschuimer. Van schuifelen, tafelschuimen; eigenlijk evenveel als schoffelen, of schoonmaken door middel van eene schop, of schoffel, bij Kil. schoeffel, schoppe, schuppe, schuffel, schuijffel, schuijffelioen en schoffelioen. Van dat schuifelen komt voorts ook schuifelaarster, eene tafelschuimster.