len: eindelijk schudde hij nog eenen schelling uit den zak. Iets van zijne kleederen, van zijne handen, enz. schudden, het door eene herhaalde schudding daarvan doen afvallen: schud de sneeuw van uwen overrok. Hij schuddede het beest af in het vijer. Bijbelv.; waar in plaats van schudden de zamenstell. afschudden gebruikt wordt, even als in: ook 't stof, dat uijt uwe stadt aen ons kleeft, schudden wij af op ulieden. Een juk van den hals schudden, is, zich aan eenige
dwingelandij onttrekken. Voorts is bij schudde reeds opgemerkt, dat schudden oulings evenveel zal zijn geweest, als uitschudden. Eene leerrede uit de mouw schudden, is, dezelve zonder voorafgaande bewerking doen. Het bed schudden, de maat schudden, enz. zijn bekende zegswijzen. Zich schudden bekleedde bij Ottfrid., in: sih scutita thiu erda, de plaats van het onzijdige schudden, hevig heen en weder bewogen worden: schudden van de koude, of koorts. Kil. - Het aardrijkschud, als God in gramscham blaakt. L.D.S.P. Het gansche huis schudt van den wind. Alles schudt en beeft, wat er aan mij is, ik heb geen lid aan mijn lijf, dat stilstaat. Hij lachte, dat hij schudde, dat hem de buik schudde, of dat hem de lever schudde. Van hier schudde, schuddelingen van de tafel, brokken, die daarop over blijven, en uit het tafelkleed geschud, hoogd. geschüttelt, worden, Kil., schudder, schudderen, Kil., schudding, enz. schuddebol, schuddebollen, schudhaak, enz. Afschudden, inschudden, opschudden, uitschudden, enz.
Schudden, hoogd. schütten, oudduitsch scutan, zweed. skudda, wallis. ijsgijddio, eng. shed, in shed the horns, sp. sacudir, ital. scuotere, walach. skuturu, lat. cutere, in concutere, en quatere, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank te danken te hebben.