[Schroom]
SCHROOM, z.n., m., des schrooms, of van den schroom; zonder meerv. De daad van schromen, vrees, bekommering: door aengejaegden schroom. Vond. Heb daarvoor geenen schroom. Zamenstell.: schroomachtig, schroomhartig, schroomvallig, schroomvol, enz. Dit woord komt van schromen, beteekent eigenlijk eene beving, siddering.