[Schrokken]
SCHROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schrokte, heb geschrokt. opslokken: waarom schrokt gij het eten zoo? Dat komt van zulk schrokken! Het schrokken wordt, als z.n., voor de daad van schrokken gebruikt. Van hier geschrok, en schrokker, een gulzige eter: het is een regte schrokker. Voor schrokker, zegt men ook schrok: zie dien schrok weer eens gulzig eten. Zamenstell.: schrokdarm - inschrokken, opschrokken, enz.