[Schril]
SCHRIL, bijv. n. en bijw., schriller, schrilst. Eigenlijk als van koude, bibberig en huiverig. In het gebruik, overdragtelijk, schroomvallig; van iemands gelaat gesproken: hij heeft eenen schrillen uitkijk. Zij keek ons nog schriller aan, dan hij. Bij Vond. komt het werkw. schrillen voor: een schrillend hart.