[Schreeuwen]
SCHREEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schreeuwde, heb geschreeuwd. Zijne stem zoo sterk verheffen, als mogelijk is: hij schreeuwde boven alle zangers uit. Wat schreeuwt die huilebalg! Iemand achterna schreeuwen. Moord en brand schreeuwen. Gelijck een hert schreeuwt na de waterstroomen, alsoo schreeuwt mijne ziele tot u, ô Godt! Bijbelv. Een ijdel boha maken: het is maar schreeuwen. Bij Kil. ook rogchelen. Het schreeuwt, is eene uitdrukking van verontwaardiging over eenig wanbedrijf. Schreeuwende misdaden en onregtvaardigheden, zijn, even als krijtende, de zoodanige, die, als het ware, om wraak schreeuwen, of hemel tergende, allersnoodste. Van hier: geschreeuw, schreeuw, schreeuwer, schreeuwerig, schreeuwinghe, bij Kil. Zamenstell.: schreeuwbek, schreeuwleelijk,