[Schrede]
SCHREDE, z.n., vr., der, of van de schrede; meerv. schreden. Eigenlijk, de daad van schrijden. Het van een zetten der beenen. In het gebruik, bijzonderlijk, zoodanig een vaneen zetten der beenen, als er bij het gaan plaats heeft, een tred: hij nadert met rasse schreden. Met sterke schreden aankomen. Wankelende schreden. Figuurlijk, even als stap, wandel, enz. Iemands gedrag: vestig uwe schreden op het pad der deugd en des waren geluks. Let op al uwe schreden. De schrede te doen, naar dat de beenen lang zijn. Boccalin. Die 't richtsnoer is van uwer knechten schreden. L.D.S.P. Voorts ook de wijdte van eene eigenlijk gezegde schrede: hij stond slechts weinige schreden van mij af. Duizend schreden vormden eene Romeinsche mijl. En figuurlijk: daer en is maer als een schrede tusschen mij ende tusschen de doot. Bijbelv. Eindelijk zijn schreden bij Kil. ijsvoeten, schaatsen, even als het hoogd. schrittschuh, neders. striedschoh. Van dit schrede is het werkw. schreden gevormd, voor treden: Ick wil nog wat verder schreden, enz. Geschier.
Schrede, of schree, Tatian. scrito, hoogd. schritt. Kil. schrede, schrijde, en scherde, (door eene omzetting van de R., waarover reeds bij R gehandeld is) is niet slechts een en het zelfde woord met het neders. strede, angels. straede, en eng. stride, maar ook uit hoofde van eene verwantschap tusschen de SCH en T, met trede; even als deszelfs stamwoord schrijden, niet slechts met het neders. striden, eng. stride, zweed. strida, maar ook met het hoogd. tritten, en ons treden.