[Schout]
SCHOUT, z.n., m., des schouts, of van den schout; meerv. schouten. Volgens ten Kate is schout zamengetrokken van schoudheet, bij Kil. ook schuldheis, Praetor, noxae debitive exactor, waarvan in het middeleeuw. lat. scultetus, als een aanwijzer van schuld, een gebieder van 't geen men schuldig is te doen, en een eischer van straf, of boete; het hoofd van een geregt, wien de regtsoefening, ook in halszaken, is aanbevolen: daar komt de schout met zijne dienaars. De schout heeft de dieven reeds op het spoor. Van hier de spreekwijs: dat kan ik wel voorbij des schouts deur dragen, daar is geen onregtvaardigheid mede gepleegd - dat mag elk zien en weten, zonder dat ik behoef te vreezen, daarover aangehaald, of schuldig verklaard te worden. Schout bij nacht, die de naaste plaats aan den onderadmiraal bekleedt, wiens pligt het is, bij nacht te zorgen, dat de schepen volgens hunnen rang zeilen, en het eene schip het ande-