[Schouder]
SCHOUDER, z.n., m., des schouders, of van den schouder; meerv. schouders, schouderen. Het verheven en breede gedeelte aan beide zijden van den rug, tusschen welke de hals zich bevindt; meest gebruikelijk omtrent dat gedeelte van 't menschelijke ligchaam: iets op den schouder dragen. Iets met eenparige schouders, gelijkelijk, dragen. Zijne schouders ophalen, ten teeken, dat men de eene of andere zaak niet wil ontkennen, maar ook niet toestemmen. Geweer op schouder! in den krijgsdienst. Figuurl: den last der regering op zijne schouderen hebben. Ende de heerschappij is op sijnen schouder. Bijbelv. In de gemeenzame verkeering zegt men ook schoer. Ook wordt het in eene ruimere beteekenis van eenige dieren gebezigd, b.v. van de varkens, wier voorpoot, tot aan den schouder, een schoer genoemd wordt, in tegenoverstelling van de bil, of den achterpoot, die den naam van ham draagt: een schoer spek. Iemand over den schouder aanzien, met verachting behandelen. Nog is in het dagelijksche leven eene hiervan ontleende spreekwijs gebruikelijk, namelijk over schouder, beteekenende het tegendeel of de ontkenning van het geen men te voren aangevoerd heeft, b. v: gij zult het ambt krijgen, over schouder! Hij zal u betalen, over schouder! d.i. gij zult het ambt niet krijgen, hij zal u niet betalen. Zamenstell: schouderband, schouderbeen, dat been, of die beenen, welke te zamen den schouder uitmaken, waartoe dan zoo wel het schouderblad, als het daarin gevoegde armbeen behoort, - schouderbeenshoofd, schouderbreuk, verbreking van het schouderbeen schouderjicht, schouderlap,
schoudermantel, een korte over de schouders hangende mantel, een bekend kleedingstuk der vrouwen, voorheen de dragt van sommige Geestelijken in de roomsche Kerk, en thans de bijna algemeene dragt der mannen: een jas met een' schouder-