Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
heb geschort. Bedrijv., van schort, schortekleed; door middel van een' schorteband in de hoogte binden; waarvoor men echter thans meest opschorten bezigt. Ook schorsen, uitstellen. Voorheen beteekende het ook opnemen en wegdragen: Nu, soon, kom, schort dit hout. F. v. Dorp. Onzijd., met hebben; haperen, mangelen: wat schort er aan? Sedert een jaar heeft mij weinig of niets geschort, ben ik weinig of niet ziek geweest. Dit is van het verouderde schort, gebrek: hier is de schort. Spieg. Wats hier de schort? Dezelfde. Van het werkw. schorten is schorting afkomstig. Zamenstell: schortband, schorteband, en schorthaak, een band, en haak, waarmede men iets in de hoogte schort. |
|