[Schort]
SCHORT, z.n., vr., der, of van de schort; meerv. schorten. Verkleinw. schortje. Een halve rok, welke men voor den schoot schort; waarom dit kleedingstuk ook schortekleed, schorteldoek, en voorschoot genoemd wordt. Inzonderheid behoort de schort tot de kleederdragt der vrouwen, zoo om de overige kleederen onbesmet te houden, als tot sieraad: eene zijden, gazen schort. Eene linnen schort, eene blaauwe schort. En sij maeckten zich schorten. Bijbelv. Eene lederen schort, anders schootsvel. In de heete landen, waar men, om de hit te, naakt gaat, dienen de schorten ter bedekking van de schaamdeelen, en hebben gemeenlijk de gedaante van een' langen doek, welke om het middelste gedeelte van het lijf gewikkeld wordt.
Hoogd. schurze, neders. schorte, schörte.