[Schoorvoeten]
SCHOORVOETEN, onz. w., gelijkvl. Ik schoorvoette, heb geschoorvoet. Eigenlijk de voeten schoor, strak zetten, stijf gespannen houden, als iemand, die tegen zijn wil ergens heen getrokken wordt; verder, langzaam, ongaarn, ergens toe komen, doch het deelwoord schoorvoetend is genoegzaam alleen in gebruik: hij ging er schoorvoetend toe over. Hoe Goël zelf 't schoorvoetende geloof van Thomas, enz. Moon. - Fr. van Dorp bezigt schoorvoetig, in den zelfden zin: God haet