Figuurlijk: iemand schoone, vriendelijke, vleijende, woorden geven. Hier voor bezigde men voorheen het werkw. schoon praten, als bij Hooft: 't schoon pratend luk. Eene schoone, aanmerkelijke, som gelds. Een schoone, hooge, ouderdom. Eene schoone, goede, bekwame, gelegenheid. Als een bijw. wordt het ook voor volstrekt, geheel en al, gebezigd: en daar te leeren schoon vergeten mijn levensdroom en ijdelheit. Vollenh. Schoon staan, voor vaardig, gereed zijn; toen alles schoon stond. G. Brandt. Gunstig zijn: de gelegenheit, die hem zoo schoon stond. Driebergen. Het beteekent ook bloot, of vlak staan. Ook wordt het als eene spotrede gebezigd, om het tegendeel aan te duiden: wel, gij zijt een schoone helper! Dat stond u schoon! Dat zal er schoon uitzien!
Dit woord wordt ook zelfstandig gebezigd, als: Eene schoone, eene schoone vrouw; en ook de vleijende benaming eener vrouw, in 't algemeen; de schoonen, de vrouwen; het schoone, de schoonheid: de natuur de schilderkunst, de bouwkunst en de muzijk geven ons het schoone voor de zinnen. J. Macquet schreef eene verhandeling over het schoone in de poezij. Van hier schoonen, schoon worden - schoonheid, schoonte, schoontjes. Zamenstell.: duizendschoon, zekere bloem; - schoonbroeder, behuwdbroeder, schoondochter, behuwddochter, schoondruk, de eerste gedrukte zijde van een blad, bij de boekdrukkers; schoonhoven, eene stad aan de Lek gelegen, schoonmoeder, behuwdmoeder, schoonpraat, vleijer, schoontalig, welsprekend, schoonvader, behuwdvader, schoonzoon, behuwdzoon, schoonzuster, behuwdzuster, enz.
Hoogd. schön, bij Otfrid. scono, Willer. scon, neders. schon, scheun, angels. scon, zweed. skön. Wacht. leidt het van schijnen af; zoo dat de eerste beteekenis van dit woord blinkend, glinsterend, helder, zou zijn.