[Scholier]
SCHOLIER, z.n., m., des scholiers, of van den scholier; meer. scholieren. Van school, en den klemstaartigen basterduitgang ier. Iemand, die ter schoole gaat, schoolkind: die onderwijzer der jeugd heeft zestig scholieren. Moonen heeft hiervan het bedr. w. scholieren, voor onderwijzen, gevormd:
- Van wien de maere eens quam,
Dat hij op 't hoogste feest van paasschen, toen hij 't vierde,
Pas twalef jaren out, al 't priesterdom scholierde.