[Schoeijen]
SCHOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schoeide, heb geschoeid. Schoenen aantrekken: hij is altoos wel geschoeid. Ende sij kleeddense en schoeijdense. Bijbelv. Zij schoeijen allen op eene leest, zij zijn 't eens, spreekw. Passen: deeze reedenen, schoeiende zo wel op den aardt des Kooninx. Hooft. Den waterkant bekleeden wordt ook schoeijen genoemd. Van hier schoeijer, schoenaantrekker, ook schoenmaker: kees koenen, onze dorpschoeijer, soume maken een paer schoenen. Vlaerd. Reder. - schoeijing, schoenaantrekking, ook de kant van den weg langs het water: die schoeijing moet opgehaald worden, de kant van de sloot, of van den weg aan het water, moet gemaakt en gehoogd worden; - schoeisel, 't geen men als een schoen aan den voet draagt.