[Schipper]
SCHIPPER, z.n., m., des schippers, of van den schipper; meerv. schippers. Verkleinw. schippertje. Diegene, welke op een schip het opzigt over hetzelve en over de lading heeft: hij vaart voor schipper. Een oostindische schipper. Schipper op eene trekschuit. Hij is schipper te voet, spreekw: hij is van zijn schippersambt afgezet. Een schipper, welke geen eigenaar van het schip is, wordt, ter onderscheiding, zetschipper genoemd. Van hier schipperij, schipperschap. Zamenstell: marktschipper, turfschipper, veerschipper, zetschipper, enz. Van dit schipper, heeft men, in de gemeenzame verkeering, het bedr. en onz. w. schipperen gevormd; bedr., voor maken, doen, uitvoeren: ik zal dat wel zien te schipperen; onzijd, voor gedaan worden, schikken: het begint te schipperen. Het is geschipperd. Van schipper is ook ontschipperen in gebruik, voor, iemand van zijn' post als schipper ontzetten. Sewel en anderen nemen schipper, als verkort voor schipheer. Ten Kate leidt het van ons oude schippen, navigare, af. Oul. was schipman ook het-