[Schillen]
SCHILLEN, schellen, bedr. w., gelijkvl. Ik schilde, heb geschild. De schil, of schel, afdoen: eenen appel schillen, schellen. Boonen, knollen schillen. Een appeltje met iemand te schillen hebben, spreekw., eene bedenkelijke zaak met hem te verhandelen hebben. Van hier schilling.