[Schilfer]
SCHILFER, schelfer, z.n., vr., der, of van de schilfer; meerv. schilfers. Verkleinw. schilfertje. Alles, wat in dunne stukjes, of blaadjes van elkander gaat, of zich zoodanig laat scheiden: schilfers van ijzer, blik, enz. Er sprong eene schilfer van het ijzer in mijn oog. Schilfers van schelvisch. Schilfers op het hoofd. Van hier schilferachtig, dat naar schilfers gelijkt, schilferig, dat schilfers heeft. Ten Kate brengt het tot scheiden.