maken: schickt u om uwen Godt te ontmoeten. Bijbelv. Zenden; morgen zal ik mijn' knecht naar die plaats schikken. De brief, dien gij aen ons geschickt hebt. Bijbelv. Onzijdig, met hebben, voortschuiven, plaats maken: Zij was zoo onbeleefd, dat zij niet wildeschikken. Schik een weinig, als 't u belieft. Zorgen, maken: schikt, dat gij gedachtig zijt. Krul. Met zijn, gelukken, gevonden worden: het begint te schikken. Het is geschikt. Zamenstell: aanschikken, bijschikken, omschikken, opschikken, toeschikken enz. Van hier schikker, schikking - schikkelijk, net, ordelijk, toegevend - schikkelijkheid, enz.
Hoogd. schicken, zweed. skicka.