geweldig schieten. Mis schieten, het doel niet treffen. Te kort schieten, niet ver genoeg schieten, overdragt., niet toereikend zijn, minder vermogen: hij schoot bij zijne partij veel te kort, was tegen dezelve niet bestand. Zijne krachten schoten te kort, waren niet toereikend. Ik vrees, dat mijn geld te kort zal schieten. - Te rugge schieten bezigt Poot, voor wijken. Zoo zegt men ook voorover schieten, uit een' wagen schieten, voor vallen - ten bedde uit schieten, voor schielijk opstaan. Iemand schieten, hem met een schietgeweer treffen, alhoewel hij niet dood geschoten is. Maar een' vogel, een' haas schieten is zoo veel als hen, door middel van schieten, doen vallen, neerleggen, neervellen. Iemand dood schieten, over hoop schieten, hem voor den kop, in den arm, in het been, in de borst, door het lijf schieten. Een' vogel van het dak, uit den boom schieten. Eenen toren plat, een huis onder de voet schieten. Een schip in den grond schieten. Den papegaai schieten, op het platte land gebruikelijk, naar eenen gemaakten vogel schieten: dat is de papegaai geschoten, dat is een meesterstuk verrigt. Een kanon schiet twintig pond, wanneer een kogel van twintig pond uit hetzelve geschoten wordt.
Figuurl. verliest het woord ook hier het denkbeeld eener groote snelheid. Men schiet eene sloot, wanneer men die graaft. Brood in den oven schieten. De netten schieten, de netten uitwerpen. De steng schieten, neer laten zakken. De sterren met den graadboog schieten, meten. De visch schiet zijne kuit, werpt zijne eijeren uit. Geld schieten, geld tellen, ook leenen: hij schoot mij vijf honderd gulden. Den ballast schieten, in de scheepvaart, den ballast in het schip werpen. Rond schieten, een touw rond schieten, in de rondte oprollen; van hier de spreekwijs: zij zullen het niet rond schieten, zij zullen met hunne winst niet toekomen, hij kan het op die wijze niet rond schieten, dus doende het met zijne winst niet stellen. Wortel schieten, zijne wortels in de aarde verspreiden; ook: dat kwaad heeft diepe wortels geschoten, heeft zich wijd en zijd verspreid. Een schut, ook een schutje, voor iets schieten, iets beletten. Nog bezigt men, in de gemeenzame verkeering, de uitdrukking: iemand schie-