[Schicht]
SCHICHT, z.n., m., des schichts, of van den schicht; meerv. schichten. Een pijl: tot dat Eneas hem met eenen schicht treft. Vond. Van hier schichtig Zamenstell: minneschicht, pijl van Cupido, werpschicht, enz. Ten Kate brengt het tot schieden, geschieden, geschiechen. Misschien echter is het ontleend van 't geluid, 't welk een afgeschoten pijl maakt, en dus klanknabootsend.