[Scheut]
SCHEUT, z.n., m., des scheuts, of van den scheut; meerv. scheuten. Verkleinw. scheutje. Het zelfde als schoot, schot, van schieten, ictus sclopi, ijsl. skot. Ik trof hem met den eersten scheut. Ik veilig voor den scheut der min. De Deck. De vogel bleef buiten scheuts, buiten het bereik van 't geweer. Figuurl.: zich buiten scheuts houden, zich buiten gevaar houden. Iemand eenen scheut onder water geven, een heimelijk verwijt doen, hem heimelijk belagen. Zamenstell: boogscheut, moordscheut, bij de Deck., musketscheut, pijlscheut, pistoolscheut, schampscheut, schimpscheut, toescheut, bij Vond. enz.; scheutvrij, schootvrij, buiten scheuts. Wijders de scheut van een slot. Zoo ook de opschieting van een' tak, lot, spruit: jonge scheuten van den wijngaard. Dus segenst u den scheut van 't koorn. Marnix. Eenen scheut krijgen, opschieten, groot worden. Zoo veel, als men uit een kan, flesch enz. in eens giet - een weinig vocht: gij moet er een' scheut wijn bij doen. Een scheutje azijn. Van hier scheutig, schotig, rijzig: zij is scheutig van gestalte; gereed, bereid: hij is niet scheutig om iets voor anderen te doen; mild: hij is, of valt niet heel scheutig, hij is karig. Scheutig ter borsen, facilis ad numerandum pecuniam, heeft Kil.; ook zeide men oudt. scheutig
te buil: die schotich is te buijl, die raect