[Scherpen]
SCHERPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik scherpte, heb gescherpt. Van scherp, bijv. naamw. Scherp maken, wetten: een mes scherpen. Zijn zwaard scherpen. IJzer scherpt men met ijzer. Bijbelv. Eenen molensteen scherpen, scherpe voren in denzelven hakken. De hoefijzers van een paard scherpen, ook een paard scherpen, deszelfs hoefijzers scherp, of spits maken, om op het ijs of de sneeuw niet uit te glijden. Overdragtig: het verstand scherpen - veel denken scherpt het verstand. Het gezigt, het gehoor scherpen. Den honger scherpen, opwekken, aanzetten. Iemand den moed scherpen, bemoedigen, moed geven. Zich op iets scherpen, ijverig toeleggen. Van hier scherper, iemand, die scherpt, scherping. Zamenst: opscherpen, enz.
Hoogd. schärfen, neders. scharpen, angels. scearpan, zw. skärpa.