[Schepen]
SCHEPEN, z.n., m., des schepens, of van den schepen; meerv. schepens, schepenen. Regter: hij werd voor schepenen gedagvaard. Zamenstell: schepenbrief: het en si daer scepenbrieve of sijn. Keuren der Stad Hoorn. Schependom, al de schepens, schepenkennis, vaste schuld, onderpand, waarvan schepenen kennis dragen - schepensbank, vierschaar der schepenen - schepenschap, schepenskamer, schepensplaats, schepensrol enz. Tuinman brengt dit woord tot schaffen; Ten Kate tot scheppen, voortbrengen, uitvinden, zijnde een regter, die na onpartijdige overweging van de zaken in geschil, het vonnis uitvindt en voortbrengt. Lat. scabinus, fr. echevin.