Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 322]
| |
ook schand) heb geschonden. Bederven, ontsieren: die boomen zijn deerlijk geschonden. Van de pokken geschonden zijn. Die zijn' neus afsnijdt, schendt zijn aangezigt. Een stuk gebraden vleesch schenden, het ongeschikt opsnijden. Te schande maken, onteeren: eene maagd schenden. Lasteren: iemands goeden naam schenden. Ontheiligen: den dag des Heeren, den sabbat, schenden. Van hier schender, zamenstell: bloedschender, boomenschender, echtschender, eedschender, havenschender, kerkschender, maagdenschender, sabbatschender, straatschender, vrouwenschender, wettenschender, enz. Zoo ook schendelijk, schendig, gruwelijk, schendig: op den teerling te schendig afgevaardigt. Oud. schending, enz. Zamenstell: schendbrok, lasteraar, schendkeuken, iemand, die veel eet, doch niet dik of vet wordt, schendtong, lastertong, lasteraar; zoo ook schendtongig: schendtongige menschen. Oud. Hoogd. schänden, neders. schennen, zw. skända, eng. to shend, bij Ker. scantan, en bij Notk. schenden, die het echter voor te schande maken bezigen. Zie schande. |
|