Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
in menigte in de noordzee gevangen wordt: ik eet gaarn schelvisch. Gekookte, gestoofde schelvisch. Er wordt thans niet veel schelvisch gevangen. Een schelvischje uitgooijen, om een kabeljaauwtje te vangen, spreekw., iets van geringe waarde gebruiken, om iets van meerder waarde te verkrijgen. Ook zegt men van een loos, stout kind: hij is een regte schelvisch - een stout schelvischje. Zamenstell: krimpschelvisch - schelvischvangst, enz. Ons woord schelvisch is eigenlijk zoo veel als schelfvisch, van schelf en visch, als bij schelfers of schilfers op elkander liggende. |
|