[Schellen]
SCHELLEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik schelde, heb gescheld. Onzijd., de schel trekken, bellen: wilt gij wel eens voor mij schellen? Daar wordt gescheld. Bedr., door het geluid van de schel ontbieden, laten komen: ik heb den knecht gescheld.