[Scheiden]
SCHEIDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik scheidde, heb en ben gescheiden. Twee of meer dingen, of de deelen van een ding, van elkander verwijderen: het kaf van het koorn scheiden. Door bepaling der grenzen: De Alpen scheiden Italie van Duitschland. De muur scheidt de eene kamer van de andere. Men scheidt ook datgeen, 't welk met iets anders verbonden is: 't gene dan God te samen gevoeght heeft en scheide de mensch niet. Bijbelv. Twee echtgenooten scheiden, derzelver huwelijksverbindtenis opheffen. Van tafel en bed scheiden. Van hier echtscheiding. Sij vatten sich te samen, datse sich niet en scheyden. Bijbelv. Het water van den wijn scheiden. Het goud van het zilver, het blik van het koper scheiden, zoo wel door smelting, als ook door scheivocht, (sterk water) of andere oplossingmiddelen; in de scheikunst. Hetgeen eenen en denzelfden hoop, en eene en dezelfde menigte uitmaakte, van elkander afzonderen: de schapen van de bokken scheiden. Het goede van het kwade scheiden. Tot effenheid brengen en verdeelen: de boedel is nog niet gescheiden. Met geweld van elkander verwijderen: twee vechtenden met eenen stok scheiden. Bijleggen: eenen twist scheiden. Wij zijn wel te scheiden.
Ook wordt het onzijd. gebezigd, voor scheuren, splijten: de berg scheidde door eene aardbeving. Iets verlaten, zich van iets verwijderen: van de Kerkscheiden. Uit zijn beroep scheiden. Vertrekken: 't is tijd om te scheiden. Is het gezelschap nog niet gescheiden? Van hier scheider, boedelscheider, grensscheider, landscheider, metaalscheider, stofscheider enz.; - scheiding, boedelscheiding, echtscheiding, grensscheiding enz.; - scheidsel. Wijders van hier de zamenstellingen: scheidboom, scheidboor, scheiddrank, scheidmaal, scheidmuur, scheidpaal, scheidslieden, scheidsman, scheidsteen, scheidsvrouw, scheidweg, scheikunst, enz.