[Scheerder]
SCHEERDER, z.n., m., des scheerders, of van den scheerder; meerv. scheerders. Van scheren. Iemand, die scheert: En als een schaep, dat stom is voor het aengesichte sijner scheerders. Bijbelv. In den gewonen spreektrant is het alleen in de Zamenstellingen: baardscheerder, droogscheerder, schaapscheerder, veldscheerder enz. gebruikelijk.