[Schatten]
SCHATTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schatte (schattede) heb geschat. Daar voor houden, op waarschijnlijke gronden oordeelen over iets, naar getal, gewigt of waarde: ik schat hem bijna vijftig jaren oud. Men schat hem op een' ton gouds, men gelooft, dat hij zoo rijk is. Ik schat het landgoed op tien duizend gulden, ik denk, dat het zoo veel waard is. Iets zeer hoog, zeer gering schatten, het eene groote of kleine waarde toekennen. Het is een hatelijk karakter, dat iemand zich zelven alleen schat. Hoog geschatte vriend! Wij schatten niemants orden geluckiger dan de onze. Vond. De waarde, of den prijs van iets bepalen, waar bij het denkbeeld van gissing of waarschijnlijkheid ophoudt, waarderen: mijn huis is in het nieuwe middel der verponding twee derden hooger geschat dan het voor dezen belast geweest is. Eenen inboedel schatten; van hier schatter - schatster, waardeerster, eene vrouwelijke bediening, in Amsterdam, waartoe behoort, bij alle erf- of boelhuisverkoopingen, de goederen, als die ter tafel gebragt worden, te schatten, of op zekeren prijs te stellen. Iemand schatten, de som bepalen, welke iemand, naar mate van zijnen ouderdom, zijn vermogen, enz. tot het eene of andere einde moet opbrengen: dogh hij schattede het lant, om dat gelt te geven. Bijbelv. Van hier schatting, algemeene belasting, geldopbrenging: zijne schatting betalen; zamenstell: brandschatting, grondschatting - schatbaar, dat te schatten is, ook cijnsbaar, schattingpenning, Bijbelv. - schattingschuldig.
Hoogd. schatzen, neders. schatten, zweed. skatta.