[Schat]
SCHAT, z.n., m., des schats, of van den schat; meerv. schatten. Oul. beteekende dit woord allerlei have, of goed, roerende of onroerende, zweed. skatt. Wijders komt het voor, in de beteekenis van eene menigte van dingen, eenen voorraad: gelijk een heer des huijs, die uijt sijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrenght. Bijbelv. Hij bezit eenen schat van geld. Figuurlijk: hij bezit een' schat van geleerdheid. Ook is schat elk ding, 't welk men met zorgvuldigheid bewaart: waar uw schat is, daar sal oock uw herte zijn. Bijbelv. In eene engere beteekenis is schat eene vleijende benoeming van geliefde personen: mijn schat! mijn schatje! Wijders beteekent het eenen voorraad van kostbare, of voor kostbaar gehouden dingen: een' begraven schat opdelven. Een' schat vinden, erven enz. Bijzonder een' voorraad van geld, veel geld, rijkdom: zich schatten verzamelen. Daar hangen koninklijke schatten aan. Zamenstell: bruidschat, trouwschat, woordenschat - schatbewaarder, schatkamer, schatkist, schatmeester, schatrijk, zeer rijk, enz.