Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
dit geluid eigen is. De hoenders scharren, of scharrelen met de pooten in de aarde. Met de voeten scharrelen, de voeten op eenen vasten, bijzonder met zand bestrooiden grond sterk heen en weder halen, waardoor dit geluid voortgebragt wordt. Hoe zit gij zoo te scharrelen! sleepvoetend gaan: hij kwam van zijn huis naar mij toe scharrelen. Het op de tafel liggend geld te zamen scharrelen. Figuurlijk is geld te zamen scharrelen, geld, op alle mogelijke wijzen, zonder op de geoorloofdheid, of ongeoorloofdheid der middelen acht te geven, met eene angstvallige begeerte, te zamen brengen, Zamenstell: scharrelbeenen, bij Halma, de beenen wijd van een zetten, schrijbeenen. Het is het voortdur. werkw. van scharren, dat krassen, krabben beteekent, hoogd. scharren, bij Kero skerran, Ottfrid. scerran. |
|