opmerken, dat die, welke van bijvoegelijke naamwoorden afstammen en eene hoedanigheid beteekenen, als: eigenschap, gramschap, zwangerschap enz. vrouwelijk zijn; gelijk ook die, welke van zelfstandige naamwoorden afgeleid, eene algemeenheid van personen in een vergaderd ligchaam aanduiden, als: de broederschap, burgerschap, priesterschap, enz.; en dat die in schap eindigende woorden, welke eene bediening of waardigheid beteekenen, onzijdig zijn, als: gezantschap, graafschap, heerschap, priesterschap enz.
Deze uitgang is zeer oud; bij Ker. en Ottfr. heet dezelve scaff, sceff, neders. schup en schap, hoogd. schaft, zweed. skap. Ten Kate brengt dezen uitgang tot het oude schap, forma, van het angels. sceapan, sceop, sceapen, bij ons scheppen, schiep, geschapen.