[Schans]
SCHANS, z.n., vr., der, of van de schans, meerv. schansen. In de vestingbouwkunde, elke verschansing, in de gedaante van een' vier- vijf- of zeshoek; ital. scanso, eng. sconce, zweed. skans, pool. szanc, hoogd. schanze. Men greep de schans rijsbank aan. Hooft. Eene schans opwerpen. Er ligt weinig volk in de schans. Zamenstell: aardschans - schansgraver, schanskorven, met aarde gevulde korven, waarachter men zich voor het geschut des vijands verbergt, enz. Ook noemt men een' wal om de stad, een' stadswal, de schans, vooral in Amsterdam: zij wonen achter de schans. Van hier het spreekw.: oude paarden jaagt men achter de schans, als men van iemand geen' dienst meer kan hebben, acht men hem niet. Ook is schans een scheepswoord, beteekenende de sterkte van de stuurplegt. Van hier het zamengestelde schanskleeden, zijnde kleeden, welke men, ter meerdere beveiliging voor de vijandelijke kogels, aan de schans spant. Schanslooper, een zeemanskapot; ook een ruime dikke jas, dien de krijgslieden ter beschuttinge tegen koude en regen aandoen, wanneer zij de wacht op de schans hebben. Nog beteekent schanslooper een oud, slecht paard, dat achter de schans loopt - een knol. En schansloopster wordt in den zin van legerhoer gebezigd. Van dit schans is het w.w. schansen, eene schans opwerpen; ook opstapelen, zoo als Hooft het gebruikt: en schansten bergh op bergh aan hemelhooge kusten; en verschansen. Zie verschansen.