[Schagcheren]
SCHAGCHEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik schagcherde, heb geschagcherd. In het gemeene leven alleen gebruikelijk, voor eenen gewinzuchtigen handel drijven, woekeren: hij schagchert daar wel de helft op. Van hier schagcheraar, woekeraar, schagcherij, woekerwinst. Hoogd., nedersak. schachern, zweed. skackra. Het is waarschijnlijk van de gemeene joden ontleend, die dit woord, bij hunnen handel, veelal in den mond hebben. Het komt met het chald. סחר en het hebr. שכר koopen, handelen, overeen.