[Schaffen]
SCHAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schafte, heb geschaft. In het gemeene leven zegt men ook schaften. Maken, dat iets tegenwoordig zij, of tot dadelijkheid gebragt worde: iemand geld schaffen. Raad schaffen. Zie aanschaffen, verschaffen. Maken, doen: Gij hebt hier niets te schaffen. Opdisschen, de tafel aanrigten, de spijzen opdragen: in die herberg wordt goed geschaft. Van hier heeft het de beteekenis van eten gekregen: is er wat te schaffen? hij kan lustig schaffen. Doch in dezen zin bezigt men ook schaften. Van hier schaffer, schaffenaar, bij Kil., oeconomus, iemand, die schaft, die de huishouding, in naam van een' ander waarneemt, schaffing - schafgat (schaftgat), een gat in de deur eener gevangenis, waardoor het eten gegeven wordt. schafklok, (schaftklok)