[Schaduw]
SCHADUW, z.n., vr., der, of van de schaduw; meerv. schaduwen. Eigenlijk het donkere beeld eens ligchaams, in zoo ver hetzelve door het ontvangen der lichtstralen ontstaat: zijne schaduw in het water zien. Naar eene schaduw grijpen. De schaduw volgt het ligchaam. Gij ziet de schaduw der bergen voor menschen aan. Bijbelvert. Voor zijne eigene schaduw (anders schim) bang zijn, figuurl., zonder reden bevreesd zijn. Oock vlucht hij als eene schaduw. Bijbelv. Figuurlijk, een zwak beeld, een aan een ander slechts onvolkomen gelijk ding, voorbeeld, zinnebeeld: welke zijn een schaduwe der toekomende dingen. Bijbelv. Schijn: daar is geene schaduw van waarheid in. Diepsel in eene schilderij: de schaduw is in dat stuk niet wel aangeleid. Ook wordt het in eenige bijbelplaatsen, op eene andere ongewone wijze, voor duisternis over het algemeen genomen: die geseten zijn in duisternisse, ende schaduwe des doots. Bijbelv. Bescherming, verkwikking, zijnde eene oostersche figuur, alwaar de schaduw, in de brandende hitte eene grootere weldaad is, dan in gematigder luchtstreken. Verberg mij onder de schaduw uwer vleugelen. Bijbelvert. Oul. werd het ook voor afgestorven ziel, spook, geest genomen: so antwoorde die scaduwe weder en seyde. Clar. Spieg. Van hier schaduwachtig, voor lommerig: schaduwachtig geboomte, en voor zinnebeeldig: de schaduwachtige wet, in de godgeleerdheid. In de schaduwachtige bedommeling der eerwaar-