[Schaden]
SCHADEN, onz. w., gelijkvl. met het hulpw. hebben: ik schaadde, heb geschaad. Schade toebrengen; met den derden naamval: dat zal u schaden, uwer gezondheid, uwen goeden naam, uw vermogen nadeelig zijn. Dat schaadt u niet, gij hebt daarvoor uwen regten loon; eene gewone uitdrukking, dienende, om aan te duiden, dat men met iemands ongeval geen medelijden heeft. Van hier schadigen: dat niet eene vonck hun schadigt eenich cleet. Fr. de Wael.