[Schaamte]
SCHAAMTE, z.n., vr., der, of van de schaamte; zonder meerv. De onaangename aandoening, gepaard met blozen, veroorzaakt door de zigtbaarheid van onze naaktheid, en overdragtelijk, van onze onvolmaaktheid. Hij kon van schaamte zijne oogen niet opslaan. De vatbaarheid voor het gevoel van schaamte: Zoo dat ze haere belofte brekende de schaemte uittrok. Vond. Eerbaarheid: dat de vrouwen met schaemte haer selven vercieren. Bijbelv. Datgene, waarover men zich te schamen heeft, de zigtbaarheid van onze naaktheid of onvolmaaktheden: Sij ontdeckte hare schaamte. Laetsemet schaemte bekleet worden. Gij weet mijne schaemte. Met schaamte de laetste plaetse behouden. Bijbelv. De naaktheid van het ligchaam: hij is zoo arm, dat hij zijne schaamte niet kan bedekken. Die deelen van het ligchaam in het bijzonder, welker ontblooting de schaamte verwekt, de teeldeelen: de schaemte ontdecken. Bijbelv. Eindelijk in de ontleedkunde, het benedenste gedeelte van den smeerbuik, onmiddellijk boven de teeldeelen, in het latijn: pubes. Van hier schaamtelijk, met schaamte, schaamteloos, zonder schaamte.