[Schaak]
SCHAAK, een woord van uitheemschen oorsprong, en bij ons buiten de zamenstellingen alleen als een bijwoord in gebruik. Het komt voor in het bekende schaakspel: schaak de koning! Eene waarschuwing aan het voornaamste stuk in dit spel, de koning geheeten, dat hij zich verplaatsen moet, om niet vastgezet te worden. Een spel schaak spelen.
Velen hebben dit woord van het vorige schaak, roof, willen afleiden, als of het schaakspel zoo veel beteekende als rooversspel, gelijk het bij de oude romeinen ook onder den naam van ludus latronum, of latrunculorum bekend was. Maar de onverbuigbaarheid van het woord doet deszelfs uitheemschen oorsprong reeds vermoeden, die ook door de geschiedenis van het schaakspel ontwijfelbaar bevestigd wordt. Hetzelve wordt namelijk door geheel Azie gespeeld, en is, volgens het eenstemmige berigt der oosterlingen, in Indie uitgevonden. De oorsprong des naams is te vinden in het arab. woord scha of schach, hetwelk koning beteekent. De oppervorsten van Perzie zijn nog onder den naam van Schach bekend. Schach, naar onze uitspraak in schaak veranderd, beteekent nu, bij de oosterlingen, in dit spel, den koning, dat is het eerste of voornaamste stuk, waarvan het geheele spel afhangt. Schaakspel zou dus in onze taal eigenlijk zijn koningsspel; en het bij ons en alle westersche volken gebruikelijke schaak de koning is derhalve uit onkunde van de eigenlijke beteekenis des woords, in zwang gekomen. De oosterlingen gebruiken daarvoor Schach Roech, d.i. de koning wordt door het kasteel enz. bedreigd. Van hier schaken, een spel schaak spelen: willen wij eens schaken? Schaker: die