[Sausier]
SAUSIER, z.n., o., des sausiers, of van het sausier; meerv. sausieren. Eene kom, waarin saus toegediend wordt. Van saus met den bastaarduitgang ier. Dit woord is in onze taal zeer oud; in de Bijencorf van Aldegonde vindt men reeds: met de Cannekens ende het saucierken daar op. In Noordholland hoort men het heden ten dage nog dikwijls gebruiken. Verkleinw.: sausiertje.