[Salpeter]
SALPETER, z.n., o., des salpeters, of van het salpeter; zonder meerv. Een delfstofzout, wit en meestal doorschijnend en glanzig, en bitter van smaak. Bergzout. Steenzout. Het woord is zamengesteld uit het latijnsche sal petrae; hoogd. salpeter, fr. salpêtre, eng. salpetre. Van hier salpeterig, dat van salpeter is, naar salpeter smaakt, of met salpeter bezwangerd is. Zamenst.: salpeteraarde, salpetergeest, salpetergrond, salpeterloog, salpeterzuur, enz.