[Sakrament]
SAKRAMENT, z.n., o., des sakraments, of van het sakrament; meerv. sakramenten. Eene meer of min geheimzinnige, plegtige, godsdienstige handeling, waarby men, door middel van een uiterlijk teeken of zinnebeeld, een geestelijk goed verkrijgt. In dezen zin is het woord thans bij de meeste protestantsche Christenen in gebruik. Het is een latijnsch woord, hetwelk oorspronkelijk beteekende een onderpand, dat door degenen, die een regtsgeding aanvingen, bij eenen priester gebragt werd, om door denzelven aan de winnende partij afgegeven te worden; alsmede den krijgseed der soldaten. In de eerste eeuwen der Christelijke tijdtelling noemde men alle zinnebeeldige teekenen van goddelijke en geestelijke zaken een sakrament. In volgende tijden werd het woord alleen gebruikt voor zekere uiterlijke handelingen, waardoor men geloofde de goddelijke genade te verwerven; in dezen zin heeft de roomsche kerk zeven sakramenten. De meerderheid der Protestanten noemt den doop en het avondmaal sakramenten; en het laatste wordt inzonderheid het sakrament des altaars, of alleen het sakrament geheeten. In de roomsche kerk draagt de gewijde hostie dezen naam: Tot de verheffing van 't sakrament. Hooft. Van 't hoogwaardigh sakrament. Vondel. Bij Notkerus vindt men verscheidene overzettingen van dit woord, als: heiligmeineda, wiedom van weih, heilig, opher wiedom, heiligtuom, wizzoth, tougani, geheimenis, tougenheit, enz. Veel godgeleerde schrijvers vertalen het thans door bondzegel. De woorden sapperment, slapperment, sakkerloot, welk laatste men voor eene misvorming van sacra lotio houdt, zijn eene soort van
bastaardvloeken in den mond van het gemeene volk, van dit woord afkomstig. Zamenst.: sakramenthuisje, sakramentschender, sakramentsdag, enz. Van hier met eenen bastaarduitgang sakramenteel.