[Saffier]
SAFFIER, z.n., m. en o., des saffiers, of van den, of het saffier; meerv. saffieren. Een edelgesteente: een hemelsblaauwe saffier. Zamenstell. saffiersteen. Van hier het onverbuigbare saffieren, van saffier gemaakt.
Dit woord is van Oosterschen oorsprong, en, met de zaak zelve, door alle westersche volken overgenomen. Voor den saffiersteen genomen, is het mannelijk. Voor bergstof, of enkel saffier, is het met en zonder lidwoord in gebruik, als goud, zilver, enz., doch onzijdig, even als de metalen: dat zuiver nooit bevlekt en loutere saffier. Vond.