[Sabbat]
SABBAT, z., n., m., des Sabbats of van den Sabbat; zonder meerv. De rustdag der Joden, zijnde de zevende der week, van het Hebreeuwsche woord שכת, rusten. Men vindt dit woord bij schrijvers van gezag niet dan mannel. gebruikt, waarschijnlijk, omdat het woord dag daar onder verstaan werd: die den heiligen Sabbat breekt. Vond. Den Sabbat hebben wij met ontucht staêg ontwijd. De Decker. Sommige Christenen hebben het woord overgenomen, om er den eersten dag der week, tot de openbare Godsdienstoefeningen en verpoozing van den arbeid geschikt, mede te beteekenen. Even overdragtelijk wordt hetzelve wel eens gebruikt, om in een' Godsdienstigen stijl eenen onbepaalden tijd van rust, of bevrijding van moeite en smart, aan te duiden. Zamenstell.: Sabbatdag, Sabbatjaar, bij de Israelieten ieder zevende jaar, wanneer alle velden moesten braak liggen, enz., een rustjaar; voorts Sabbatschender, Sabbatsreis, eene bepaalde lengte van weg, welke de Joden, tegen de bedoeling der wet van Mozes, waanden op eenen Sabbat te mogen afleggen; Sab-