S.
[S]
S is de zeventiende letter van het Nederduitsche abé, de dertiende in orde onder de medeklinkers, en de eerste tandletter. Zij wordt gevormd door het geluid sterk door de tanden te laten sissen. En dit is het onderscheid tusschen haar en de z, welke met eene zachte sissing wordt uitgesproken. Zie verder Inl. bl. 62 enz.
De s is in het Gothisch een zeer gemeene uitgang, spruitende uit enkele zucht, om een sissend geluid te maken. In andere talen is s een medium dertvandie wachs, was, cera, van weichen, wijken; gras, gramen, van gruen, virere; gans, anser, van can, albus, zoo veel als avis candida; grijs, senex, van grau, graauw, canus, vetus.
De s en de z zijn zeer na aan elkander verwant, waardoor zij, in verscheidene talen onderling verwisseld worden; eene aanmerking, welke men in het navorschen der afleidingen wel heeft in het oog te houden. Want in eene menigte woorden, welke thans algemeen met de s geschreven worden, gebruikten de ouden, of gebruiken nog hedendaags andere volken, de z, en omgekeerd. Zoo hebben de Hoogduitschers hun Zucker voor ons suiker; en in tegendeel wordt het bij ons met de z gebruikelijke woord zak, in bijna alle talen met de s geschreven.
De s wordt niet alleen voor de klinkletters, maar ook voor de medeklinkers gebruikt, echter niet voor de w, voor welke zij een al te hard geluid zou veroorzaken.
Oul. werd s achter aan een werkwoord vast gehecht en beteekende dan eens des, dan eens hem, dan eens het: wij en wetens niet, d.i. wij weten des niet. Florian. Ic sal hem vast houden en latens (en laten hem) niet gaan. Clar. Spieg. Gode moets (moet het) gheclaecht sijn. Cl. Spieg.