Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
en vrouw. Abram creegh, in sijnen huijse, met een knechtjen groote ruijse. Geschier. Opschudding, drukte: ik wenschte, dat de ruzie van het schoonmaken al voorbij was. Het stamwoord van ruzie is waarschijnlijk ruischen, waarvan wij roes hebben afgeleid. Ook behoort hiertoe ons razen, en komt het gr. ῥοῖζος mede in aanmerking. Zie ruischen. |
|