[Rusch]
RUSCH, rusk, risk, z.n., m., van den rusch; meerv. russchen. Bij Kil., en in sommige oorden van ons land nog hedendaags, eene bies. Van hier bij Kil. ruschdijk, een dijk, die met biezen begroeid is, ruschkleed, een bekleedsel van biezen. Rusch is bij Kil. en elders ook eene zode, cespes: Perseus willende de Goden bedancken van de victorien, die ze hem verleent