[Ruit]
RUIT, z.n., vr., der, of van de ruit; zonder meerv. Zeker plantgewas, van verschillende soorten, waarvan de ruikende soort eenvoudiglijk ruit genoemd wordt, of den naam van wijnruit voert.
Voeg bij gezonde salie ruit;
En drink uw glaasje veilig uit.
Breedbladige, smalbladige, fijnbladige, wijnruit. Zamenstel.: ruiteblad, ruitedik, edik, waarop ruit getrokken is, ruitestruik, ruitezaad, enz. Hofruit, steenruit, wijnruit, enz.
Ruit, of ruite, hoogd. raute, angels. rude, neders., eng. en fr. rue, beh. rauta, span. ruda, lat. ruta, gr. ῥυδη.