Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
abeelen ruischen geweldig. De rotsen murwen, doen bedaren ruischende elzen. Vond. Het ruischt geweldig in mijne ooren. Vond. beschrijft het ruischen aan het onweer toe: daer het oorlogsonweer ruischt. Daer Zephijr met felle buien ruist. H. Dull. Van hier ruisching, geruisch, enz. Zamenstell.: ruismuizen, gedruis maken, ruispijp, ruispijper, enz. Ruischen, hoogd. rauschen, neders. rusken, angels. hristlan, eng. rustle en rush, zweed. rusa en ruska is naauw verwant aan druischen en ook eenigzins aan ridselen, bij Kil. ruijsselen, rijsselen, ja misschien ook aan roes, hoogd. rausch, omdat beschonkene lieden doorgaans veel gedruis maken. |
|